Seizoensarbeider

De Fransmans waren Vlaamse seizoenarbeiders die in de tweede helft van de 19e eeuw tot in de tweede helft van de 20e eeuw jaarlijks naar Frankrijk trokken om er te werken. Ze werkten er op de bietenvelden voor het zetten of rooien van bieten, waren actief in de suikerfabrieken, in de vlasnijverheid of in de cichorei-asten.

Vanaf de eerste helft van de 19e eeuw was België het eerste land op het Europese vasteland waar de Industriële revolutie plaats vond. Deze bracht echter vooral werkgelegenheid in Wallonië. Vlaanderen was daarentegen een plattelandsgebied met landbouw en veeleer ambachtelijke nijverheid. Herhaalde mislukte oogsten en de toenemende invoer uit andere werelddelen brachten economische problemen. Steden als Gent en Antwerpen kenden nog welvaart en industrie, maar in veel landelijke gebieden heerste halverwege de 19e eeuw armoede en ziekte. Naast de emigratie naar Amerika trokken dan ook veel Vlamingen naar Noord-Frankrijk om er te werken als seizoenarbeider. De meesten kwamen uit West-Vlaanderen, de Scheldestreek in Oost-Vlaanderen, het Hageland en de Zuiderkempen. Ook uit het Waalse Henegouwen trokken jaarlijks duizenden mensen heen- en terug. De West- en Oost-Vlaamse arbeiders trokken vooral naar Frankrijk; deze uit het Hageland en de Kempen trokken ook naar Wallonië.

De seizoenarbeiders werden met verschillende namen aangeduid. Daar de meesten naar Frankrijk trokken, sprak men vooral van Fransmans. Men sprak ook van "trimards". De naam "bietenmannen" werd gebruikt aangezien de meesten bieten gingen zetten of rooien. Een Franse bijnaam voor de Vlaamse arbeiders was "Les Godverdommes". De seizoenarbeiders die vanuit het Hageland of de Kempen naar Wallonië trokken werden "Walenmannen" genoemd.

Jef Willems was veertig jaar pastoor in Rillaar, een dorp van enkele duizenden inwoners, op zes kilometer van Scherpenheuvel. Hij weet niet eens meer op welke leeftijd hij de beslissing nam priester te worden: “Ik heb nooit aan iets anders gedacht. Niet dat ik niet graag een meisje zag. Integendeel. En het was voor haar een grote teleurstelling. Maar ik heb toch doorgedreven.”

Na het seminarie te hebben doorlopen werd Willems onderpastoor en werkte hij vijftien jaar als aalmoezenier van de seizoensarbeiders, de Vlamingen die naar Wallonië gingen om loof te kappen in de bieten. “Twee maal twee maanden per jaar was dat, in mei voor de kleine bieten, in september voor de grote. Op een week tijd was het hele dorp dan leeg. Mannen, vrouwen en kinderen, iedereen trok naar Wallonië.” Jef bromde er op zijn Vespa achteraan en zegt alle landweggetjes tussen Luik en Charleroi te kennen.
“Ik kon van verre al zien of de mensen op het land Walen waren of Vlamingen. De Walen werkten veel rustiger. Voor de Vlamingen was het aangenomen werk. Die werkten zich dood daaraan.”

“Die mensen werden te slapen gelegd achter de koeien of in een duivenhok. En ze kregen uitgekookt spek voorgeschoteld dat zelfs de hond van die Waalse boer niet wilde eten. Ik ging naar die boeren toe om te vragen om redelijk eten en om te zorgen dat de meisjes op een andere plaats zouden slapen dan de mannen.”

In het begin van de jaren zestig drong de mechanisatie door in de bieten en verdween de seizoensarbeid. En Willems werd pastoor in Rillaar. Hij zegt groot te zijn geworden in de tijd van de katholieke actie. Er gebeurde niets zonder dat meneer pastoor erbij was: “De koers! Ik was de enige met een fototoestel, dus ik moest opnamen maken van de aankomst. Ik heb in Rillaar de voetbal opgericht. De pastoor zat overal bij.”

Het beeld werd onthuld door Gaston Geens, van wie ik later nog een borstbeeld zou maken.

  • datum: juli 1988
  • opdrachtgever: ACV Leuven - Stad Aarschot
  • materiaal: Brons
  • afmetingen: 80 cm x 110 cm - 230 cm hoog
  • locatie: Rillaar